“Alles gaat zijn gangetje.”
Bedoeld wordt: ik heb het overzicht, er zijn geen grote verrassingen, ik ben voorbereid. Het liefst houden we het bij het oude. Dat is menselijk. Totdat er iets groots, schokkends, ingrijpends gebeurt… Dan begint de roman: men verliest het overzicht, is verrast en moet zoeken naar een andere aanpak. Ook dát is menselijk trouwens; anders werden er niet zoveel boeken gelezen en films bekeken. Men houdt ervan geschokt te worden…en dan maar zien hoe de controle wordt hervonden.
Het werd nog zwaarder. De geldstroom viel nu geheel droog. Het was al pure armoede geworden. Steeds en beetje minder van dit en dan van dat. Ik at ongezond en onregelmatig. Soms ging ik een dag vasten…zogenaamd omdat dat gezond was, maar de echte reden was dat ik geen geld had en een dag wilde besparen. Dan likte ik wel – door de honger – een pindakaaspotje leeg. Mijn huis vervuilde. Ik vervuilde. Ik liep in kleding die versleten en uitgelubberd was. In de hippie-periode vond ik dat prettig. Maar nu met de rest van mijn voorkomen gaf het een totaal andere indruk. Ik kreeg wallen onder mijn ogen en last van puisten. Pure kwestie van verwaarlozing. Ik was te trots om bij mijn ouders aan te kloppen. Ook omdat het verraderlijk met minieme stapjes was gegaan. Ik had het me ook wel erg ingewikkeld gemaakt: zelfstandig wonen in Rotterdam en dan in Amsterdam studeren. De afstand had me in feite genekt.
Nog steeds, nu vijftig jaar later, droom ik er van. Van mijn laatste centen koop ik een retourtje Amsterdam. Ik zoek een universitair docent die me kan helpen aan een onderwerp voor mijn kandidaatsscriptie en die vervolgens mij het examen afneemt. Mijn laatste strohalm. In mijn droom loop ik alle gebouwen van de UvA af. Grachten, pleinen, stegen, gangen, bordessen, tuinen, trappen, collegezalen. Ik loop steeds docenten tegen het lijf, niet de goede, die van niets weten. Er was geen e-mail. Ik kende zijn telefoonnummer niet. Via het examenbureau had ik zijn rooster te pakken gekregen… De docent Middeleeuwen: Joost Ruusbroeck.
Maar eerst moest ik een baan vinden. De baan via het studentenuitzendbureau Content was in een magazijn. Een schoenenmagazijn, in een kelder, zonder buitenlicht. Van het merk Van Assem. Eenzaam en geestdodend. Maar dat had ook voordelen. Ik kon denken en dromen zonder gestoord te worden. Ik kon liedjes zingen.
Joost had een dun Frans boekje met de titel L’enfant au Moyen Âge opgedoken in een Parijse universiteitsbibliotheek. Hij had het gelezen, het lag op zijn bureau, maar hij had zelf geen tijd om er iets mee te doen. Hij vroeg mij er een begin mee te maken. Tot nu toe had niemand, voor zover Joost wist, de bronnen bestudeerd op zoek naar het Kind in de middeleeuwen. En Joost kon het weten. Ik aan de slag. Eerst maar naar de universiteitsbibliotheek. Mijn eerste dag herinner ik me héél goed. Ik had een oorspronkelijk middeleeuws exemplaar van een boek meegekregen. Dat was zooo oud, het werd uit een speciale luchtdichte doos getild. Dat boek mocht de bibliotheek niet uit. Ik mocht het bestuderen in de studieruimten. Doodstil was het er. Die ruimten waren vroeger een deel van een klooster geweest, of men had het zo willen namaken. Ik kwam helemaal in de sfeer. Ik voelde me een monnik. Er klonk heel zacht op de achtergrond Gregoriaanse gezangen. Het kan bijna niet, maar zo herinner ik het mij echt. De hele dag bleef ik er studeren.
Het schrijven van die scriptie was een bizarre periode. Thuis zat ik ’s avonds te lezen en te schrijven dwz te typen op de schrijfmachine van mijn vader. Als je een fout maakte, tikte je dezelfde letter op een correctiekaartje. Bij woorden en zinnen gebruikte je typ-ex: witte lak. Op mijn bandrecorder had ik Gregoriaanse gezangen staan. Die had ik opgenomen van gehuurde LP’s van de Rotterdamse Bieb. Jacqueline kwam wel eens onverwacht langs, ze had een eigen sleutel. Die dacht dat ik langzaam krankzinnig aan het worden was. Uhhmm, dat was in zekere mate ook zo. Want overdag werd ik niet echt uit mijn bubbel getrokken. In dat schoenenmagazijn zat ik net zo opgesloten.