Zoals gezegd: symbolen brengen magie in je verhaal. Toen ik herinneringen optekende voor mijn biografie bleek mijn aanleg voor bronchitis om de zoveel tijd de kop op te steken, als een veenbrand. Benauwdheid is gewoon een thema in mijn leven. Lucht is daarbij een van de vier Middeleeuwse elementen. Feitelijk is mijn jeugd magisch geweest hahaha
Ik lag op apegapen. Mijn bronchiën zaten potdicht, op een piepklein spleetje na. Waar waren mijn longen gebleven, die blanke roze ballonnen? Ik kreeg geen zuurstof. Ik hallucineerde. Zwetend sleepte ik me uit mijn slaapzak. Ik frommelde me in een te strakke broek. Mijn reservebroek, die droog was. Om me heen nam de chaos toe in de kolossale piramidetent, meer en meer. Overal mepten ze met strobalen-kussens. Hele matrassen vlogen nu door de lucht. De flauwe stralen maanlicht die tussen de tentflappen naar binnen piepten, belichtten een dichte stofwolk. Mijn ademhaling schuurde en reutelde.
Rochelend bracht ik mezelf in veiligheid buiten de tent. Ik hield me staande aan een oude scheerlijn van onvoorstelbaar ruw touw. Zo buiten was van de wantoestand daarbinnen weinig te merken. De schijn was verraderlijk. Daar surveilleerden twee leraren. Met een zaklamp schenen ze op de tent – waar het plots lafhartig stil werd. Vandaar belandde de lichtbundel op mij. Midden in mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen dicht en hield ter bescherming mijn hand voor mijn voorhoofd. Als een indiaan. “En jongeman, wat doe jij buiten de tent?”, hoorde ik Geurtjens zeggen. Want die was het. Hij was mijn leraar Nederlands. De man, die klein van stuk was, liep in een Marokkaanse djellaba met capuchon die ruim uitviel. Het was de dwerg Dopey van Sneeuwwitje. Verdomd.
“Zo, zo, meneer ‘t Hart”, riep Van Zwieten. Dat was nummer twee. Mijn leraar klassieke talen. “Ik krijg geen lucht, meneer”, hijgde ik amechtig. Mijn schoolreputatie werkte in mijn nadeel. Met beide docenten had ik geregeld gedonder gekregen…met al de ludieke flauwekul waarmee ik hun lessen verstoorde. Ze vertrouwden de zaak niet. Van Zwieten zocht met zijn lantaarn de omtrek af. Hij verwachtte een groep onruststokers. Hij richtte maar weer eens irritant op mijn gezicht. “Kom, kom, meneer ’t Hart. ’s Morgens een vent, ’s avonds een vent”, bromde Van Zwieten.
De heren waren onmiskenbaar in de olie. Van Zwieten zowel als Geurtjens stond te schommelen op zijn benen. De eerste zocht houvast en pakte een scheerlijn beet. “Zo, dat is ruw touw”, mompelde hij. Ze schenen hun lamp nu beiden in mijn gezicht en in elkaars gezicht en in de lucht. Het werd een hele lichtshow. Zij waren straalbezopen. Van Zwieten stond aan een holle kies te zuigen en wijdde zich aan gedachten.
“Alles…rustig, wel? Muisstil”, vond Geurtjens. Hij trapte op de sleep van zijn djellaba en holde struikelend een rododendron in. Van Zwieten nam het woord. “We gaan niet weer de pias uithangen, ‘t Hart”, baste hij. “Voort ermee, terug in je tent.” “Wacht, meneer, alstublieft, ik heb astmatische bronchitis en ik krijg het Spaans benauwd van het stof.” Ik was gaan zitten op een boomstronk en hapte naar lucht. Ik leek een brasem op het droge. Het klonk alsof je een nieuw ballonnetje opblaast met een nog dichtgeplakt tuutje… Geurtjes stond intussen weer op zijn benen en plukte grasjes uit zijn djellaba. Zwijgend ging het richting begeleidersgebouw.
Ik strompelde achter mijn leraren aan. Die van de linker rand van het pad naar de rechter rand meanderden. Als ze om zich heen schenen, raakten ze de looprichting kwijt. Op een kruising wachtten twee andere surveillanten: Pilaer (aardrijkskunde) en Bereklauw (tekenen). De laatste droeg een monnikspij. Bij het maanlicht en de nachtelijke bosgeluiden kwam dat luguber over. Geurtjens bescheen minutenlang het gezicht van zijn collega’s, of hij niet geloven kon hen daar aan te treffen. De tijd liep maar door.
“We gaan die kant op”, wees Bereklauw met zijn zaklamp. “Maar natuurlijk”, mompelde Van Zwieten. In het begeleidersgebouw zat zowat het voltallige lerarenkorps van de Ravenswaard. Alleen Von Sneu van Duits, Beekink van geschiedenis en Reinhard van wiskunde ontbraken. “Ik zei nog tegen collega Pilaer (aardrijkskunde) dat dat zwemmen in zee met kleren aan nog een staartje zou krijgen”, tjilpte Geurtjens en hij glom van plezier. “Zei ik het niet?” “Jazeker, je zei: die gaan ziek worden”, beaamde Pilaer, die ging zitten. “Maar meneer, ik heb last van astmatische bronchitis… deze aanval komt door sto-o-of”, gierde ik.
Pilaer was kleurenblind. Dat is een apart verhaal. Hij legde altijd zijn kleurkrijtjes op volgorde in het doosje dat op zijn tafel lag. Iemand had eens naar aanleiding van een opvallende vergissing die kleurenkwaal gediagnosticeerd. Want Pilaer tekende graag op het bord. Hoe bijvoorbeeld water uit zee verdampte, hoe de wind de wolken naar het land dreef, hoe vervolgens de regen viel en hoe rivieren dat water weer naar zee brachten. Dan is het belangrijk dat water blauw is. Ha, ha, ha. En niet rood. Je hoefde maar twee krijtjes om te wisselen in dat doosje en een klas had de grootste lol. De lessen aardrijkskunde werden een hallucinogene ervaring.
Ik had allerlei gedachten en hoestte mijn longen eruit. Hoest, hoest. Gelukkig kreeg meneer Mellon (Engels) medelijden met me. “Wil je wat water misschien?” vroeg hij met zijn kenmerkende zangerige stem. Hij was oprecht bezorgd. “Graag, meneer”, fluisterde ik zwak. Het was geen overdrijven wat ik deed. Nog nooit had ik het zó benauwd gehad.
Juffrouw Plufoer van Frans die een dwangnagel stond af te bijten, hield daarmee op en vulde een glas water. Buiten school, ach ook binnen school, zijn leraren aardige mensen. Soms vreemde individuen, met typische eigenaardigheden, alsof ze zijn opgegroeid zonder vriendjes. Behalve Bereklauw dan, van tekenen, die was maf geboren. Jongens, jongens, dacht ik, wat ziet ie er weer uit met zijn enorremme kroeshoofd met zwart haar en zwarte baard en zwarte bril. Een reusachtig lichaam en dan gekleed in die monnikspij. Het was of je oog in oog stond met Charles Manson, precies die flikkerende ogen. Met het belangrijke verschil: Bereklauw had een heerlijk rustgevende baritonstem waarmee hij grappige zinnetjes uitsprak… en hij was geen moordenaar natuurlijk. Hoewel???
Hij zei dingen als “Denk altijd eerst goed na voordat je iets stoms zegt”, “Ik praat in mezelf omdat ik advies van een expert nodig heb” en “Waarom makkelijk doen als het moeilijk kan”. Eens riep ik hard, teleurgesteld door een vlek in mijn schilderopdracht “Jezus”. Toen keek Bereklauw op en galmde door het lokaal: “Ja, hier”.
Ik knapte op van het zitten in een stofvrij klimaat en verwerkte de situatie. De leraren zaten allen in de ruime keuken aan een grote, gammele steigerhouten tafel. Daarop stonden vier flessen sterke drank: wodka, cognac, rum en jenever. Er heerste duidelijk een fysieke spanning tussen Pilaer en Plufoer. Daar was bezig een liefde te ontstaan. De altijd onverstoorbare Pilaer zat nu slap te grinniken. Bij bijna elke opmerking. Plufoer bloosde de sterren van de hemel.
“Wil je wat eten?”, vroeg Mellon. “Nee, dank u, integendeel”, zuchtte ik. Ik zat te staren naar Van Zwieten. In de korte tijd dat ik bij hen aan tafel zat, schonk de man zich twee keer een glas cola in met een derde deel sterke drank. Zijn dikke glazen in de bril vergrootten zijn ogen tot schoteltjes. Hij leek een kameleon die verlekkerd naar een torretje keek. Nog even en die ogen zouden onafhankelijk van elkaar gaan rollen.
“Het gaat nu wat beter, nietwaar?”, vroeg Mellon meelevend. “Maar ik kan niet terug in die stoftent, meneer. Dan krijg ik het weer benauwd.” De leraren keken elkaar aan en gooiden het probleem in de groep. Hier te kort daar te lang, moeilijk moeilijk. “We hebben een kleine tent hier naast het begeleidersgebouw. Die wordt niet gebruikt. Haal je slaapzak en je spullen, dan blazen wij een luchtbed op.”
Pilaer en Geurtjens vervielen in onblusbare hilariteit. Ik vroeg me af wat erger was: leraar of circusclown, maar kon niet tot een slotsom geraken.