Vertel een voorval in de familie/het gezin. Vertel het in de Ik-vorm, maar
1 als je broer/zus
2 als je vader
3 als je moeder
4 als een buitenstaander (buurman, politieagent, kelner, verkoopster…)
Vertel een voorval in de familie/het gezin. Vertel het in de Ik-vorm, maar
1 als je broer/zus
2 als je vader
3 als je moeder
4 als een buitenstaander (buurman, politieagent, kelner, verkoopster…)