Je vindt geen roman waarin de schrijver uitweidt over de dagelijkse maaltijden, boodschappen, klussen of het stofzuigen en toiletbezoek… Zulke alledaagse handelingen zijn in de romanwereld geamputeerd. Over drankgebruik, seks en drugs lees je soms, maar ook die zijn niet interessant meer. Ja, vroeger, in mijn puberteit: je las Jan Wolkers om de seks. Seks en drugs waren taboe-onderwerpen. Als symptomen van een onderliggende problematiek zoals machtsmisbruik, kunnen ze een motief(subthema) vormen. Karakterontwikkeling wordt getekend door de omgang met de omgeving, met de buitenwereld, de grip daarop en hoe ervaringen worden verwerkt. Als dan dáárin drank, seks of drugsgebruik een troeblerende rol spelen – de personages verdoven zich, doen aan zelfvernietiging of willen ‘zichzelf’ niet zijn – doen ze ter zake. Dát wel. Maar schrijven over drankgebruik, seks en drugs is niet zomaar succesvol. Erover lezen garandeert namelijk niet dat de lezer net zo’n kick krijgt. Grotere kans dat ie erop afknapt.
Beoordeel zelf de volgende passages uit Ja, waarom niet?
Na de praalwagenoptocht stonden we ontnuchterd ergens in Breda…pardon ’t Kielegat…bij een etablissement dat er precies zo uitzag als alle andere en waar precies dezelfde muziek klonk als overal elders.
“Zullen we hier dan maar carnaval gaan vieren?”, stelde mijn vader voor.
“Dat zullen we maar doen dan”, zei Joke, de vrouw van Joop de drummer. “Hoe gaat dat eigenlijk?”
Ergens verderop in de tent liepen mensen in een polonaise. Cor en ik sloten ons achter aan de rij. De muziek was zo hard dat je geen woord meer kon wisselen. Dat was de bedoeling waarschijnlijk. Ik schakelde mijn overbodige hersendelen uit.
Mijn vader had bij de kassa een kaart blauwe consumptiebonnen gekocht. Royaal. Cor en ik kregen ieder een reep met vijf bonnetjes. Er volgden geen verdere voorwaarden. Mooi toch. We kochten een glas bier. Toen de polonaise langs kwam, haakten we met glas en al aan.
We haakten even later af van de polonaise en kochten een tweede glas bier. We namen een slok. Drinkend aanschouwden we de mensenrij. Daar liep mijn vader. Daar mijn moeder. Joke stond aan de andere bar een glas wijn te drinken. Oom Joop zagen we zo gauw niet. De polonaise passeerde ons en we sloten aan. We zongen van “Olleke bolleke”.
We waren zo’n twee uur aan het rondjes lopen. Joke trakteerde ons op een biertje. Dat was leuk. Ze begon met ons een polonaise voor onszelf. Die sloten we aan bij een andere polonaise. De aldus ontstane grotere polonaise koppelde aan de hoofdpolonaise en deze verliet de tent, maakte een ommetje op het plein en kwam weer terug. Ik denk omdat de blauwe consumptiebonnen die wij hadden, niet in andere tenten geldig waren.
Het was heel onvoorspelbaar allemaal. Mijn vader en moeder waren in de lorum. Daar liep oom Joop. Hij had een hoed op zijn hoofd die hij niet had, toen hij van huis ging. Er gebeurde van alles. Tante Joke waren we kwijt. Cor en ik rookten stiekem buiten een sigaret. Daar kwam Joke aan. Van het padje was ze. Ze glimlachte breed, ze viel ons in de armen en vroeg om een sigaret. Ze haalde ons telkens door elkaar.
“Jij bent toch Adrie?” vroeg ze. “Nee, ik ben Cor”, antwoordde Cor.
En:
We hadden de carnavalstent verlaten. Ons groepje was een amoebe, een eencellig dier dat naar alle kanten uitbolbt. We maakten gebruik van het trottoir, de middenstraat én het voetpad aan de andere zijde van de weg. We schoten niet op. We raakten Joke kwijt. Die hield zich op voor een etalage van een delicatessewinkel.
“Moet je die kaas zien? Dat is een grote”, fluisterde ze in verwondering. “Kom”, zei oom Joop.
“En die fazant? Wat moet een opgezette fazant in een winkel?” vroeg ze. “Die liep naast die koe in de wei. Daar is de boer tijdens het melken op gaan staan?, verklaarde oom Joop.
“Ach nee, wat zielig”, ze moest ervan huilen. “En die zwijnenkop?” “Dat is de boer”, mompelde oom Joop. “Die kijkt door een gat de winkel in, die houdt de boel in de gaten tijdens carnaval.”
En:
Bij die staat van dronkenschap kwam ik na tien carnavalsbiertjes niet in de buurt. Mijn moeder en Joke anders wel, die hadden in hetzelfde tempo rode wijn gedronken. Wat-doet-tet-ter-toe. Een glimlachende Chinese dame kwam de bestelling opnemen. Ik keek naar buiten hoe een man naar de pui van het restaurant toe liep. Hij deed de panden van zijn stofjas opzij…hij was als Dorus gekleed.
We zouden drie rijsttafels laten brengen. Dat was gevarieerd en meer dan voldoende voor zes man. Dorus haalde zijn leuter uit zijn gulp en keek door het glas naar binnen van links naar rechts, van mijn moeder naar mij. Mijn moeder tegenover me, die dronken was, keek afwachtend, niets vermoedend naar ’s mans vuist en schrok deerlijk toen hij de sluizen opende. Dorus kreeg een ontspannen gezicht, waggelde wat en leunde met zijn vrije hand tegen het raam. Met zijn straal tekende hij een fantasiefiguur op de pui.
“Kijk nou, Cor, wat die man buiten staat te doen?” riep zij geschokt uit. Ze sloeg met vlakke hand tussen de Sansevieria’s tegen het venster en maakte wilde armgebaren. Dorus – het leek wel of hij haar niet zag – bleef bedaard op en neer sproeien. Toen moet hij haar of mij hebben waargenomen. Geschrokken week hij naar achteren en draaide half weg. Hij waterde hortend en stotend in het rond, over zijn schoenen. Hij kon de kraan niet dichten.
“Wat willen jullie erbij drinken”, vroeg mijn vader.